Op 18 augustus 1786 verleende de Deense Kroon exclusieve handelscharters aan zes IJslandse gemeenschappen: Reykjavík, Akureyri, Eskifjörður, Grundarfjörður, Ísafjörður en Vestmannaeyjar.
Reykjavík, toen nog een kleine nederzetting, was de enige plaats die door de eeuwen heen zijn charter ononderbroken behield, zodat met de kennis van nu, het jaar 1786 beschouwd wordt als het jaar dat Reykjavík een stad werd.

Handel (voornamelijk wol) was echter alleen toegestaan voor Denen. Pas in 1880 werd deze regel afgeschaft en ontstond er gezonde concurrentie, waardoor de IJslanders zelf ook ‘in zaken ‘ konden. Die ‘zaken’ werden ook diverser: visserij, zwavelmijnbouw, landbouw en scheepsbouw.
Reykjavík groeide gestaag. In 1845 werd het IJsland toegestaan zijn eigen parlement, de Alþingi te vormen, gevestigd in Reykjavík. In 1904 kreeg dit parlement meer macht, toen IJsland een autonoom deel van het Deense koninkrijk werd. In 1944 werd het land een zelfstandige republiek.
De vlag

Zowel vlag als wapen van Reykjavík zijn identiek en relatief jong, het ontwerp stamt uit 1951, maar werd pas zes jaar later, op 6 juni 1957 aangenomen.
Tot die tijd had Reykjavík geen eigen vlag, maar wél een wapen. Dit wapen uit 1815 in de vorm van een stadszegel laat een visser zien met zijn boot en een deel van zijn vangst: stokvis. Het randschrift luidt: Sigillum civitatis Reikiavicae (Zegel van de stad Reykjavík).

Dit zegel werd in 1957 vervangen door het huidige wapen en de identieke vlag.
Het veld is wit en het wapen bevindt zich in het midden. Het schild is donkerblauw en loopt naar onder toe uit in een punt. Drie witte, horizontaal gestileerde golven in het midden. Op de voorgrond, over de golven heen, zijn verticaal twee gewijde houten balken in wit geplaatst.
Deze afbeelding houdt verband met de overlevering van de stichting van Reykjavík. Volgens dit verhaal zouden de eerste permanente bewoners van IJsland Ingolfúr Arnarson en zijn gezin geweest zijn.
Deze Ingolfúr Arnarson (die in sommige bronnen ook Bjǫrnólfsson genoemd wordt) was een Viking uit Noorwegen uit de 9e eeuw.
Zijn verhaal is te lezen in het Landnámabók (‘Boek der landname’), een manuscript, waarvan het origineel uit de 12e eeuw verloren is gegaan. De oudst nog bestaande uitgaven stammen uit de 13e en 14e eeuw en zijn deels geschreven door Ari Þorgilsson (1067-1148) en Kolskeggr Ásbjarnarson. Hierin wordt verhaald van de Noorse kolonisatie van IJsland tussen 870 en 930.

Ingolfúr Arnarson was verwikkeld in een bloedvete in Noorwegen en werd uiteindelijk gedwongen te vertrekken. Nieuws had hem bereikt dat er een groot nieuw eiland was ontdekt door Garðar Svavarsson en Hrafna-Flóki Vilgerðarson (IJsland dus) en hij besloot daar zijn geluk te gaan beproeven. Hij vertrok in 874 met zijn vrouw Hallveig Fróðadóttir, kinderen, zijn slaven Karli en Vifil en enige stamgenoten.

Toen het gezelschap de zuidkust van IJsland bereikte, liet hij twee heilige houten balken overboord gooien. Deze zogenaamde Öndvegissúlur, tekenen van zijn status van stamhoofd, waren gewijd aan de Noorse god Þor (‘Thor’ bij ons), waarna hij zwoer zich te vestigen op de plek waar de balken zouden aanspoelen. Het duurde drie jaar voordat Karli en Vifil de balken uiteindelijk terugvonden aan de zuidwestkust van de baai die tegenwoordig de naam Faxaflói draagt.

De tijdelijke plekken waar men verbleven had werden verlaten voor de plek aan de baai. Dit zou dus in 877 geweest moeten zijn.
Vanwege opstijgende stoom die hij waarnam (van hete bronnen naar later bleek), noemde hij de plek Reykjavík (‘Rookbaai’).