
Vandaag is het precies 300 jaar geleden dat Jacob Roggeveen op Eerste Paasdag een eiland in de Stille Oceaan ontdekte, dat hij vervolgens Paaseiland doopte.
Net als bij ‘ontdekkingen’ van andere Europese zeevaarders en ontdekkingsreizigers: Paaseiland (Isla de Pascua) was eeuwen daarvoor al ontdekt door Polynesiërs en een naam had het eiland ook al, wat heet: namen (meervoud). Een van de inheemse namen was Mata ki te rani (Ogen die naar de hemel kijken), maar ook Te pito o te henua (De navel van de wereld). Sinds eind 19e eeuw gaat het eiland echter door het leven onder de naam Rapa Nui (Grote Rots).

Desalniettemin betekende de ontdekking van Roggeveen ervoor dat het eiland voor het eerst op kaarten terecht kwam.
Jacob Roggeveen
De hoofdpersoon van dit verhaal, Jacob Roggeveen, werd op 13 januari 1659 te Middelburg geboren als derde en jongste zoon van Arent Roggeveen en Maria Storm.
Het was een bemiddeld gezin, vader Arent was dichter, wiskundige en cartograaf bij de VOC-kamer Zeeland.

Met zijn oudste zoon Johan (acht jaar ouder dan Jacob), deed hij onderzoek naar het onbekende en mythische continent Zuidland. We kunnen wel stellen dat hij, net als sommige andere cartografen, geobsedeerd was door dit Zuidland, waarvan men meende dat het simpelweg moest bestaan, om het evenwicht tussen de landmassa’s op het noordelijk en zuidelijk halfrond te bewaren.

Rond 1671 kreeg hij een octrooi van de West-Indische Compagnie (WIC) voor een ontdekkingstocht, maar vanwege de ontwikkelingen in het zogenaamde Rampjaar (1672), werd het project niet voortgezet.
Arent zou zijn wens op zoek te gaan naar het Zuidland nooit vervuld zien. Hij stierf op 12 november1679. Op zijn sterfbed liet hij zijn jongste zoon Jacob echter beloven zijn droom alsnog te verwezenlijken.
Hoewel de bijna 21-jarige Jacob het zijn vader beloofde, zou het maar liefst veertig jaar duren eer hij zijn belofte nakwam.
Rusteloos
Zijn leven en carrière overziend, kunnen we rustig stellen dat Jacob Roggeveen een rusteloos, grillig, eigenwijs en twistziek type was, niet bepaald een allemansvriend.
In 1680, kort na het overlijden van zijn vader, vertrok Jacob naar Batavia in Nederlands-Indië, aan boord was hij verantwoordelijk voor de personeelsadministratie.

Hij verbleef slechts kort in de Oost, want in 1681 was hij alweer terug in Middelburg, waar hij trouwde met Marija Vincentius en waar hij notaris werd (wat toentertijd nog een beroep van weinig aanzien was).
Hij zat echter niet stil en ging rechten studeren en promoveerde in 1690 aan de Universiteit van Harderwijk tot doctor in de rechten.
In 1694 overleed zijn vrouw, het huwelijk was kinderloos gebleven.

Ruzie
In 1707 moet de wijde wereld weer gelonkt hebben, want Jacob werd jurist bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en scheepte voor de tweede keer in zijn leven in voor Batavia, waar hij na aankomst lid werd van de Raad voor Justitie van de VOC. Het duurde niet lang of Jacob kwam in conflict met de voorzitter en collega’s van de Raad.
Corruptie, belangenverstrengeling en diefstal door VOC-ambtenaren kwamen veelvuldig voor, maar dat was tegen het zere been van Roggeveen. Het ontaardde in ruzies en verstoorde verhoudingen, zodanig dat zijn collega’s de VOC-bewindvoerders in Nederland , de Heren XVII, probeerden te overtuigen deze ‘klokkenluider avant-la-lettre’ te ontslaan en terug naar huis te sturen.
Uiteindelijk werden de ruzies toch bijgelegd en diende Roggeveen zijn tijd uit.

Terug naar Middelburg
Ondertussen was Jacob opnieuw getrouwd. In 1708 (dus kort na zijn aankomst in Batavia) huwde hij de 17-jarige Anna Clement, terwijl hij zelf inmiddels 49 was. Op 1713 overleed echter ook zijn tweede vrouw op 22-jarige leeftijd. Ook dit huwelijk was kinderloos gebleven.
Toen Roggeveen in 1714 terugkeerde in Middelburg was hij een bemiddeld man.

Hattemisten
Rustig zou het echter niet worden, want als aanhanger van de vrijzinnige en dissidente predikant Pontiaen van Hattem (en daarmee een hattemist) bracht hij zichzelf in grote problemen. Hij ondersteunde Van Hattem door het postuum uitbrengen van diens pamflet Den val van ’s werelts af-god. Het eerste deel verscheen in 1718 in Middelburg en werd vervolgens in beslag genomen door het stadsbestuur en in het openbaar verbrand.

De kern van de leer van de hattemisten was dat de mens niet tegen Gods wil kan handelen en bijgevolg ook geen zondig wezen kan zijn. Een gevolg hiervan was dat gelovigen niet door gebed iets van God gedaan konden krijgen. Voor de calvinisten was deze leer gelijk aan libertinisme of zelfs atheïsme en daarom onaanvaardbaar.
Verbanning
Het gevolg van dit alles was dat Roggeveen in 1719 uit Middelburg werd verbannen en daarna ook uit Vlissingen. Roggeveen vestigde zich toen in het nabijgelegen Arnemuiden, bracht vervolgens de delen twee en drie van Van Hattem’s pamflet uit, waardoor hij voor nog meer controverse zorgde.
In deze situatie was het onmogelijk om zijn oude beroep van notaris weer op te pakken.

Opnieuw het Zuidland
Waarschijnlijk was dit alles er de oorzaak van dat Jacob de vurige wens van zijn vader alsnog ten uitvoer wilde brengen. Samen met zijn broer Johan smeedde hij plannen om het nog steeds niet gevonden Zuidland te gaan ontdekken. Wat overigens meegespeeld kan hebben was de wens een hattemistische samenleving te stichten aan de andere kant van de wereld.
Het tij zat mee: in 1720 kon Jacob profiteren van een economische bubbel en windhandel, waardoor hij de West-Indische Compagnie kon overtuigen onder zijn leiding een expeditie met drie schepen naar het Zuidland te financieren, waarvan het grootste schip veelbetekenend Arend zou worden genoemd.

De reis begint
Nu in dienst van de WIC, vertrok Jacob Roggeveen op 1 augustus 1721 vanaf Texel.
Roggeveen, inmiddels 62 jaar oud, was commandeur van de expeditie. Er waren drie schepen: twee fregatten, de Arend en de Tienhoven en een kleiner schip, een hoeker, De Afrikaanse Galei genaamd, met respectievelijk Jan Coster, Cornelis Bouman en Roelof Rosendaal als kapiteins. Er gingen 244 mannen mee, waarvan 55 tot 60 als soldaat.
Doel was het Onbekende Zuidland (Terra australis incognitate) te ontdekken en in kaart te brengen.

Het eerste deel van de route voerde via de Canarische Eilanden en Kaapverdië, waarna de Atlantische Oceaan werd overgestoken. Voor de kust van Brazilië werd het anker uitgegooid tussen São Sebastiano en het eilandje Ilhabela. Ondanks de aanhoudende stormen kon er toch vers voedsel en brandhout worden ingeslagen.

In januari 1722 werd via Stateneiland (Isla de los Estados) Kaap Hoorn gerond en arriveerde de expeditie in de Grote Oceaan.
Op 25 februari bereikte men de Juan Fernández-eilanden 670 km ten westen van het Zuid-Amerikaanse vasteland, waarvan toentertijd nog maar een fractie van op de Europese kaarten stond.

Bij het eiland Juan Fernández, dat zijn naam aan de hele archipel gaf, werd in de noordelijke baai (Bahia Cumberland) geankerd.
Het onbewoonde eiland bleek heel vruchtbaar en bood volop voedsel en grote aantallen vis, kreeft en krab.
Veel van de gevangen kreeft en vis werd gepekeld, zodat het lang goed zou blijven.

Dit aardse paradijs bracht Roggeveen op het idee op de terugreis hier een kolonie te vestigen. Hij dacht aan zeshonderd families, als steunpunt voor toekomstige reizen. Een soort tweede Kaap de Goede Hoop.
Nadat iedereen weer op krachten was gekomen en de schepen gekalefaterd, vertrok de vloot weer op 17 maart, verder westwaarts.
De dagen verstreken, maar nog steeds was er geen spoor van het mysterieuze Zuidland. Na een scheepsraad op 2 april viel het besluit om op de breedte van 27° nog honderd mijl westelijker te varen. Het weer was prima en er vlogen grote zwermen vogels over.
5 april: Land in zicht
Op zondag 5 april zagen matrozen drijvende gewassen en schildpadden. Diezelfde avond hees de Afrikaanse Galei de Prinsenvlag. Toen Roggeveen’s schip de Arend langszij kwam, bleek er nog ver weg in het westen een vlak eiland aan de horizon zichtbaar.
Roggeveen besloot tot het eind van de eerste wacht (middernacht) door te zeilen en dan de dag af te wachten.
Hij gaf het eiland vast een naam: Paaseiland, omdat het die dag Paaszondag was, vandaag precies 300 jaar geleden.
De stemming was vrolijk: het Onbekende Zuidland leek dan eindelijk ontdekt te gaan worden!
De expeditie keek uit naar een ‘zandig’ of ‘laag eiland’, volgens de Britse ontdekkingsreiziger William Dampier het noordelijke deel van het Onbekende Zuidland. Althans, die informatie had hij van de boekanier Edward Davis, onder wie hij gevaren had. Die had in 1687, zo’n 3.600 km ten westen van Zuid-Amerika een klein zandig eiland zien liggen en ten westen daarvan een behoorlijk lange strook land die doorliep naar het noordwesten, volgens Davis de kust van het Zuidland.

6 april
De volgende dag, 6 april, toen men het eiland naderde, werd het duidelijk dat dit onmogelijk het ‘zandige of lage eiland’ kon zijn. Dit eiland bleek zo’n vijftien tot zestien mijl in omtrek, met ‘twee hoge en drie tot vier lage bergen’. Geen onbekend Zuidland dus.
7 april
Op deze dag vond het eerste contact plaats tussen de expeditie en Paaseiland. Men was van plan geweest met twee sloepen naar de kust te roeien, maar noodweer verhinderde dat.
Maar tot ieders grote verbazing zag men aan boord van de Tienhoven ’s middags een nauwelijks zeewaardig bootje naderen met daarin een naakte, schreeuwende bewoner van Paaseiland.
Kapitein Bouman voer hem tegemoet in een sloep en bracht de tegenstribbelende man aan boord van de Arend.
Eenmaal aan boord bleek het om een grote, sterk gebouwde man te gaan van ongeveer vijftig jaar met ‘aangename gezichtskenmerken’, wiens houding omsloeg naar vrolijk.
De man bleek uiteraard zeer verbaasd over alles wat hij zag en betaste de masten, de zeilen en de kanonnen. Toen men hem een spiegeltje gaf en daarin keek, schrok hij enorm en deinsde achteruit.
Toen men hem een glaasje brandewijn gaf, goot hij dit over zijn gezicht, waardoor zijn ogen hevig gingen branden.
De man danste op vrolijke wijze, springend en zingend samen met matrozen op de muziek van een vedel (een voorloper van de viool).
Toen de man na lang aandringen van boord ging, waren de schepen vanwege het slechte weer ruim twintig kilometer van de kust af en maakte Bouman zich zorgen of de man wel veilig thuis zou komen.
8 april
De volgende dag gingen de schepen voor anker aan de noordwestzijde op een kwart mijl voor de kust, en masse gadegeslagen door de Paaseilanders vanaf de kust.
9 april
De nabijheid van de schepen verlokte de Paaseilanders in groten getale, zwemmend en peddelend in hun gammele bootjes en op biezen vlotten de schepen te naderen.
Ze klommen massaal aan boord met allerlei soorten voedsel en uiteraard waren zij ook verwonderd over alles wat ze zagen.
De Paaseilanders bleken vreedzaam en vertoonden geen vrees en droegen geen wapens.
Tegen de avond werd het ‘levendige bezoek’ teruggestuurd, de eilandbewoners hadden zich intussen van alles toegeëigend: van bezems, brandhout, aanmaakhoutjes en hoeden en mutsen van de bemanningsleden. Bouman concludeerde dat het voortkwam uit nieuwsgierigheid.

10 april: Een slecht begin
Dit is de dag waarop men uiteindelijk aan land ging, de landingsplaats was ‘een kleyn inboght of bay’ met een strand, dit kan alleen Playa de Anakena geweest zijn.
Met een aantal boten en in totaal 134 man, ging men aan land, zowel zeevarenden als militairen.
De massaal toegestroomde eilanders maakten een uitbundige indruk.
Terwijl het kleine legertje zich nog formeerde, klonken er plotseling een paar schoten en er werd geschreeuwd. Nog zo’n 30 schoten volgden.

In paniek vluchtten de Paaseilanders weg met achterlating van tien tot twaalf doden (waaronder de vrolijke man van 7 april) en een aantal gewonden. De woedende kapiteins wisten verder schieten te verhinderen en vroegen wie het bevel tot vuren had gegeven.
Dit bleek de tweede stuurman van de Tienhoven, Cornelis Mens uit Medemblik te zijn.
Aan een eveneens woedende Roggeveen vertelde de stuurman dat een inlander de loop van zijn geweer had gegrepen om hem die te ontfutselen en dat enkele Paaseilanders hadden gedreigd met stenen te gooien, waarna het schieten was begonnen, maar zelf zou hij geen opdracht hebben gegeven.
Geen van de officieren geloofde Mens, maar Roggeveen besloot dat er geen tijd was om de zaak uit te zoeken.

Dat het verdere bezoek vreedzaam verliep kan gerust opmerkelijk worden genoemd. Een verklaring kan zijn dat de eilanders de Europeanen voor goddelijke en/of machtige wezens aanzagen en waarschijnlijk nooit eerder westerlingen hadden gezien.
Toen de inlanders merkten dat het gevaar geweken was, verliep de rest van de dag in ogenschijnlijke harmonie.

Er werd voedsel, zoals kippen, bacoven (bananen), suikerriet, zoete aardappelen, wortels en yams geruild tegen Haarlemmer linnen, glazen kralen en spiegeltjes.
Men bekeek hoe de inlanders woonden (in hutten) en stelde vast dat de bodem zeer vruchtbaar was, met goed onderhouden akkers.
De bewoners werden beschreven als goed geproportioneerd, sterk en gespierd en uitstekende gebitten (enkelen beten grote noten stuk, die harder dan een perzikpit waren).

De moai
Wat dit eiland heel bijzonder maakte en nog steeds maakt waren (en zijn) de ongeveer 900 enorme beelden, de zogenaamde moai, doorgaans bestaand uit een romp met hoofd met diepliggende ogen en lange oren, soms ook nog getooid met hoofddeksels in de vorm van cilinders.
Roggeveen en zijn bemanning stonden versteld over deze beelden, die soms wel negen meter hoog zijn.

Voor zover we nu weten arriveerden de eerste bewoners in de 12e eeuw vanuit westelijker gelegen eilanden. De moai zijn voorouderbeelden, gemaakt tussen circa 1200 en 1650, de grootste dateren uit de 14e eeuw.
De productie werd rond 1650 abrupt afgebroken, een kleine vierhonderd deels onvoltooide beelden is te vinden in de krater Rano Raraku.

Verder westwaarts
De historie van de 300e verjaardag van de ontdekking van Paaseiland door Europeanen is daarmee behandeld.
Maar het was natuurlijk niet het einde van Roggeveen’s reis. In het kort het vervolg van deze expeditie. Op 11 april ging het verder.
Roggeveen stelde in samenspraak met zijn kapiteins vast dat Paaseiland niets met het Onbekende Zuidland van doen had. Zijn hoop ging langzaam over in verbazing, gevolgd door twijfel en irritatie.
Op 21 april schrijft Roggeveen zijn frustratie van hem af: “Het is toch verwonderlijk dat er mensen zijn, die ter wille van hun eigen roem, geschriften drukken, waarin ze de ‘opgepronkte leugens’ laten doorgaan voor de zuivere waarheid”. En noemt smalend de naam van de ‘zogenaamde kapiteins’ Edward Davis en William Dampier.
Takaroa en Makatea
Toch werd er opnieuw een westelijke koers ingelegd en half mei bereikte men de Tuamotu-eilanden (tegenwoordig onderdeel van Frans Polynesië), waar op 18 mei de Afrikaanse Galei schipbreuk leed op het atol Takaroa.
De bemanning en een deel van de lading kon worden gered.

Op 2 juni kwam er een hoog en dicht bebost eiland in zicht, waar men met sloepen aan land ging. Het eiland bleek bewoond en de bemanning werd na enkele schermutselingen uiteindelijk vriendelijk bejegend en geholpen bij het zoeken naar groent en fruit.
Roggeveen doopte het eiland Verkwikkingseiland (tegenwoordig Makatea, een van de Tuamotueilanden in Frans Polynesië).
De volgende dag sloeg de stemming echter om toen de bemanning via een smal pad een steile berg opklom, omdat daar kokosnoten en bananen te vinden zouden zijn, maar ze werden door de inlanders onthaald op een regen van stenen, “gelijk de hagel van de hemel valt”, aldus kapitein Bouman.
Vijf of zes eilandbewoners werden door de bemanning doodgeschoten, waarna men zich halsoverkop terug trok en weer aan boord ging.

Na dit alles werd er overlegd hoe het nu verder moest. De uitkomst was dat Roggeveen en zijn kapiteins de handdoek in de ring gooiden: het continent Zuidland was niet gevonden.
Besloten werd verder westwaarts te varen, omdat terugkeren onmogelijk was vanwege de heersende winden. Dat was wel ‘een dingetje’, zoals we tegenwoordig zouden zeggen, want daarmee zou men uiteindelijk in VOC-gebied uitkomen en daarmee het handelsmonopolie schenden.
Maar de bemanning was deels uitgeput en deels inmiddels overleden, dus veel opties waren er niet dan gewoon door te varen. Unaniem werd besloten naar Batavia te varen.

Op 4 oktober bereikten de Arend en de Tienhoven Batavia. Wat men al vreesde gebeurde ook: Roggeveen werd op last van de gouverneur-generaal van de VOC, Hendrick Zwaardecroon, gevangengenomen wegens schending van het VOC-monopolie. De schepen en de lading werden geconfisqueerd.

Nader onderzoek echter toonde aan, dat de expeditie geen keus had gehad: men was genoodzaakt geweest het VOC-territorium binnen te varen.
Roggeveen werd vrijgelaten, zijn schade werd vergoed en de bemanning kreeg hun gage betaald (evenals de nabestaanden van de overleden opvarenden).
Terugkeer
Op 2 december vertrok er een vloot van VOC-retourschepen naar Nederland, met Roggeveen als passagier en 26 overlevenden van zijn expeditie.
Op dinsdag 6 juli 1723 kwamen de vier Zeeuwse schepen van deze vloot aan op de rede van Vlissingen.

Zijn terugkeer in Zeeland viel vrijwel samen met de dood van zijn broer Johan, medebedenker van de expeditie.
Toen Jacob op die 6e juli aankwam was hij nog net op tijd om de begrafenis bij te wonen op de 7e.
Hoewel zijn verbanning van Middelburg nog steeds van kracht was, heeft hij de teraardebestelling waarschijnlijk wel bij kunnen wonen.
In de dagen en weken daarna was hij druk met de afronding van de expeditie, die in feite mislukt was, want het Onbekende Zuidland was niet gevonden.
Op 13 juli legde hij verantwoording af bij de bewindvoerders van de WIC in Amsterdam, de Heren X.
De reis was behoorlijk geboekstaafd en de WIC beschikte uiteindelijk over drie journaals, dat van Roggeveen, van Coster en van Bouman.

In de jaren na zijn terugkeer leidde Roggeveen een zwervend bestaan, voor kortere of langere tijd woonde hij in Amsterdam, Veere, Zierikzee, en Goes.
Op 1 september 1728 blijkt hij toch weer in Middelburg te wonen. Kennelijk werd het hem gegund zijn laatste jaren in zijn eigen stad te wonen.
Hij overleed als gefortuneerd man op 70-jarige leeftijd op 31 januari 1729 in het huis van zijn nicht Maria Roggeveen en haar man Jan Carré aan de Blauwedijk in Middelburg.
Na Roggeveen
Paaseiland werd gedurende de 18e eeuw opnieuw bezocht door schepen van de Spanjaard Felipe González de Anedo (1772), de Engelsman James Cook (1774) en de Fransman Jean-François de La Pérouse (1786).

James Cook had vertalingen van Roggeveen’s reis aan boord.Tweeënvijftig jaar na Roggeveen zette hij voet op Paaseiland op 11 maart 1774.
Joseph Gilbert, een van zijn officieren, tekende een kaart van het eiland en schreef daarbij als eerbetoon; “Easter Island (…) discovered by Commodore Roggewein”.

Cook zelf noteerde op 13 maart: “We discovered people and those Moniments or idols (doelend op de moai) mentioned by the Authors of Roggeweins Voyage”.
Het was Cook die eindelijk definitief vaststelde dat het langverwachte Onbekende Zuidland niet bestond en dus ook nooit gevonden had kunnen worden.

Op Paaseiland zelf herinnert Cabo Roggewein aan de oostzijde aan zijn bezoek en het inheemse kreeftje Scyllarides roggeveeni houdt zijn herinnering levend.

Reisverslag
Een van de opvarenden van de Roggeveen-expeditie was de jonge Duitse korporaal Carl Friedrich Behrens.
Hij was een van de overlevenden en publiceerde in 1737 een boek over de reis, getiteld Reise durch die Süd-Länder und um die Welt, dat een groot succes werd.
Uiteindelijk gooide hij het roer helemaal om en werd kruidkoekbakker in Neurenberg.

Nog meer moai
Naast de 900 beelden op Paaseiland zijn er her en der nog een aantal te vinden!
Zo werd er een in 1970 in Roggeveen’s eigen Middelburg onthuld bij het naar hem genoemde Jacob Roggeveenhuis, een bejaardentehuis aan de Noordsingel. Het werd gemaakt door beeldhouwer Peter de Jong.
In 2007 werd het verplaatst naar Zorgcentrum Buitenrust aan de Buitenruststraat.
Het beeld verhuisde voor een derde keer naar het opnieuw ingerichte Park Molenwater.

Een andere Nederlandse moai bevindt zich op Texel, bij de Eilandgalerij in De Cocksdorp.
Dit beeld, De dromer van Rapa Nui genaamd, werd door de Paaseilandse beeldhouwer Benedicto Tuki Pate ter plekke gemaakt in 1993. Het beeld staat met zijn neus richting Paaseiland.
Ook Texel heeft een band met Paaseiland, omdat de Roggeveen-expeditie hiervandaan vertrok.

Een derde exemplaar, van de hand van Jos de Koeijer. vinden we in het buurtschap Vlake (Zeeland), bij de Sequoiahof.

Beeldhouwer Tuki, die als de beste beeldhouwer van Paaseiland wordt gezien, heeft overigens meer moai gemaakt.
Zo staat er ook een bij het Santiago-de-Chili-Platz in Stuttgart, Duitsland en ook een in het Matsubara Park in het Shizugawa-district in de Japanse havenstad Minamisanriku. Deze moai werd door Tuki uit steen gehakt speciaal overgebracht vanaf Paaseiland.
De vlag

De vlag van Paaseiland/Rapa Nui is beslist opvallend: wit met een zogenaamde reimiro in rood en wordt aangeduid als Te Reva Reimiro.
Het woord reimiro is samengesteld uit rei (borstsieraad) en miro (hout), een houten borstsieraad dus. Dit borstsieraad wordt een pectorale genoemd en is als vanouds een cultureel symbool op Paaseiland, doorgaans gedragen door mensen van enig aanzien binnen de gemeenschap.
Het lijkt enigszins op een gekantelde maansikkel, maar ook op de vorm van een Polynesische kano.

De reimiro heeft aan de beide uiteinden een menselijk gezicht. Ook zien we twee witte gaatjes in de reimiro, net als bij het echte borstsieraad. Door de gaatjes kon een draad of koord gestoken worden, zodat het omgehangen kon worden.

De gezichten aan de uiteinden zijn over het algemeen zeer gestileerd, maar op de afbeelding hieronder zijn ze heel duidelijk herkenbaar.

Hoewel de vlag pas sinds 2006 gevoerd wordt (bij officiële plechtigheden doorgaans in combinatie met de Chileense vlag), is ze een stuk ouder.

Waarschijnlijk stamt de vlag uit 1880, toen de weinige Paaseilanders die er nog over waren (na stammenoorlogen, de Peruaanse slavenhandel en ziektes) het oude reimiro-symbool op een wit doek aanbrachten in mana, de rode kleur van de macht.
Annexatie door Chili
Een paar jaar later, op 9 september 1888, werd Paaseiland geannexeerd door Chili met de zogenaamde Tratado de Anexión de la isla.
Tot 2006 leidde de reimiro-vlag een officieus leven. Wel was er een gemeentevlag in gebruik, maar daar Paaseiland maar één nederzetting heeft, Hanga Roa, was het eigenlljk ook een soort eilandvlag.

Deze vlag is eveneens wit met in het midden het symbool van de Manutara, de mythische heilige vogel die vereerd werd tijdens de Tangatu Manu (Vogelmancultuur), die bestond tussen 1550 en 1878, maar waar waarschijnlijk door de Peruaanse slavernij een einde aan kwam.
De tekst rond de dubbel uitgevoerde vogel luidt: I. Municipalidad de Isla de Pascua, waarbij de letter ‘I‘ waarschijnlijk voor ‘Ilustrísima‘ staat, waarbij de vertaling dan Roemruchte Gemeente van Paaseiland zou zijn.

Vóór de annexatie door Chili was er ook nog een variatie op de reimiro-vlag, met in de vier hoeken een afbeelding van de Tangatu Manu in zwart.
